Eens stond er in het noorden van ons land een groot kasteel, dat Stenhuisheerd heette. Er woonden trotse ridders, die hun woede niet konden beheersen. Ze waren bloedlink. Ze verloren snel alle beheersing als ze boos werden, en boos werden ze om niets. Ze brachten door hun ziekelijke aard enorme schade toe aan de streek waarover ze heersten, en dan praten we niet allen over de schade door honger, ziekte en overstromingen.
In het begin van de 14de eeuw regeerde de meest bloedlinke ridder van allen in Stenhuisheerd. Hij was verliefd geworden op een jong, adellijk meisje, en hij vroeg haar of ze met hem wilde trouwen. “Ja, dat wil ik wel”, zei ze, “maar alleen als u uw grootste vijand kunt overwinnen.” “Dat zal ik”, zwoer hij onmiddellijk.
“Weet u, wie het is?”
“Ik zal hem vinden.”
“Zal ik u zeggen wie het is?”
“Nee, dat is niet nodig”, en hij gaf zijn paard de sporen. “Over een paar dagen zal ik u zijn naam geven”, riep hij vanuit het zadel op het weg galopperende paard. De ridder had heel veel vijanden; hij was de tel kwijt geraakt van de mensen die hij in een driftbui had beledigd, en hij had heel wat mensen in woede vermoord. Voortrijdend op zijn paard dacht hij na over wie wel zijn grootste vijand kon zijn; het moest wel die ridder zijn wiens broer hij een aantal weken geleden gedood had. Hij had al van verschillende kanten gehoord dat die ridder op wraak uit was. Hij stuurde zijn paard in de richting van de burcht van de ridder; hij wilde de wens van het meisje zo snel als mogelijk inwilligen. Plotseling trok hij aan de teugels en kwam het paard steigerend tot stilstand. “O, wat stom”, dacht hij, “wat maakt het uit als ik die ridder koud maak.” Ze zou natuurlijk zeggen: ”u hebt door het vermoorden van die ridder een nieuwe vijand gemaakt, één die nog groter is dan de vorige. Immers de bloedwraak zou alleen maar groter zijn geworden.”
Hij raakte helemaal in de war. Wie was nu wel zijn grootste vijand? Hij reed naar zijn eigen kasteel terug. Hij kon er ’s nachts niet van slapen. In verwarring liep hij in de ridderzaal te ijsberen. Maar steeds kwam de vraag terug: “Wie is mijn grootste vijand?” Die morgen had hij nog geen antwoord gevonden. Het antwoord bleef even duister als de dag ervoor. Hij probeerde rustig te beargumenteren, wie zij kon bedoelen, maar wat hij ook probeerde, hij bleef zonder resultaat. Hij wilde het niet aan haar vragen; het voelde als een enorme vernedering om met hangende pootjes bij haar langs te gaan zonder haar wens te hebben vervuld. Om haar te moeten vragen wie ze eigenlijk bedoelde, terwijl hij toch gezegd had, dat hij zijn grootste vijand wel kende.
Tien dagen en nachten liep hij tobbend rond, totdat hij murw was van die rondspokende vraag in zijn hoofd. Hij zadelde zijn paard; reed naar haar toe en zonder zelfs te groeten riep hij schor: “Wie denkt u dat mijn grootste vijand is. Mens of duivel, wie het ook is…. ik zal hem kapot maken.” Bijna fluisterend antwoordde ze: “Het is geen mens en ook geen duivel, die uw grootste vijand is. Het is uw onbeheerste, gewelddadige gedrag, edele ridder, dat is uw grootste vijand.” Geschokt deinsde hij terug, en met een klein stemmetje vroeg hij: “Hoe kan ik dat nu overwinnen?”
“U kan naar de kerk gaan, en luister dan geduldig naar de mis. Bid tot God.”
Hij boog zijn hoofd als een vroom man en zei plechtig: ”Ik doe alles wat u wilt om met u te mogen trouwen.”
“Ik zal op u blijven wachten”, antwoordde ze.
Hij besloot de volgende dag al naar de kerk te gaan, en hij ging vroeg op pad. Hij was stellig van plan om aan haar wens te voldoen. Hij nam de kortste weg, maar dat had hij beter niet kunnen doen. Op het pad door het bos, dat naar de kerk leidde, zag hij een hert. Het dier had een enorm gewei; het sloeg direct op de vlucht, toen het hem zag. Terstond vergat de ridder van Stenhuisheerd zijn voornemen; hij kon de verleiding niet weerstaan om achter het hert aan te gaan. Hij was verslaafd aan de jacht.
Het hert vluchtte het dichte struikgewas in. Hij moest zich enorm inspannen om het te volgen. Soms raakte hij het spoor kwijt, maar dan hoorde hij weer het geritsel van het dier door de struiken. Op de open plekken in het bos, die het hert overstak, won z’n paard echter terrein. De ridder was het meisje helemaal vergeten. Verhit spoorde hij zijn paard aan. In het kerkje was de priester inmiddels aan de mis begonnen. Hij dreigde zijn grote liefde te verspelen en zelfs het hert kon hij niet te pakken krijgen. Het dier lokte hem almaar verder het bos in.
Aan de rand van het bos bereikte het hert een beek, waar het aarzelend overheen zwom. Aan de andere oever lag een uitgestrekt moeras. Vederlicht vluchtte het hert verder en verdween alras in het hoge riet. De ridder dwong zijn paard ook de beek over te steken, maar vermoeid als het was van de snelle achtervolging, zocht het aarzelend en angstig zin weg over de slappe bodem. De ridder sprong vloekend uit het zadel, maar hoe hij ook zocht, hij raakte snel het spoor bijster. Hij raakte volledig buiten zinnen toen hij zich realiseerde dat het hert hem ontsnapt was. Met woeste gebaren zijn paard voortdrijvend keerde hij terug naar het bos. Toen ze weer vaste grond onder de benen hadden, sloeg hij woedend het paard. Hij moest hard lachen toen het paard zijn kwelgeest steigerend probeerde aftewerpen. Plots realiseerde hij zich dat hij naar de kerk had willen gaan. Vloekend spoorde hij zijn paard weer aan en zwoer dat hij nog op tijd zou komen. Het hert verwensend snelde hij voort.
Na verloop van tijd kwam het dorp in zicht. Hij zag de mensen al uit de kerk komen om huiswaarts te gaan. De mis was afgelopen. Hij reed een groep vertrekkende mensen in, en beval één van hen z’n paard vast te houden zodat hij de kerk in kon. De priester was alleen in de kerk. Ook hij stond op het punt weg te gaan. Verbaasd zag hij de ridder de kerk instappen, die schreeuwde: ’U moet de mis nog een keer lezen. Lees de mis nog een keer.’ De priester keek hem rustig aan en antwoordde: ‘U vergist zich mijn zoon! Hoe kan u van mij verlangen dat ik nog een keer de mis lees.’ Toen trok de ridder zijn zwaard en schreeuwde: ‘Ik zal u doden als u niet naar me luistert.’ De priester antwoordde: ‘Mijn leven kunt u nemen, maar niet mijn wil. Ik ben niet bang voor de dood.’ Het werd de heer van Stenhuisheerd zwart voor de ogen; in blinde woede haalde hij uit.
Toen hij weer bij zinnen kwam, zag hij de priester in een plas bloed op de vloer liggen. De kerkgangers stonden in de deur verbijstert naar hem te kijken. Hij had het bebloede zwaard nog in zijn handen. ‘Moeten er nog meer doden vallen’, riep hij dreigend zijn zwaard heffend, ‘is deze ellendige priester niet genoeg.’ De mensen maakten angstig de weg vrij. Hij sprong snel op zijn paard en galoppeerde weg. Tegen het einde van de middag bereikte hij het huis waar het meisje woonde. Ze zat op hem te wachten. ‘Hebt u de mis gehoord?’, vroeg ze glimlachend. ‘Nee’, zei hij. Zij keek hem nu ernstig aan en stond op. ‘Dus u hebt niet gedaan wat ik u gevraagd heb?’ Hij hernam met doffe stem: ‘Ik kwam te laat.’ Ze keek naar zijn kleding, die nog met bloed besmeurd was, zoals ook zijn zwaard. ‘Wie heeft u vermoord?’
‘De priester.’
‘Waarom?’
‘Omdat hij de mis niet nog een keer wilde lezen.’
‘Ga weg, priestermoordenaar. Ik zal vergeten dat u verliefd op me was. U bent vervloekt.’ Hij kon niet kwaad op haar worden; ze belichaamde al het goede. Hij zei in vertwijfeling: ‘Niemand kan u meer liefde geven dan ik. Voor u zou ik die priester nog een keer dood maken, als dat kon, dat zweer ik.’
‘Ik vervloek het uur dat ik u ontmoet heb’, antwoordde ze, ‘Ik wil u nooit meer zien.’
‘Verdomme’, fluisterde hij. Zonder verder nog iets te zeggen, rende hij naar buiten, sprong weer op zijn paard en reed naar zijn eigen kasteel. Maar, hij had geen berouw. De priester had maar naar hem moeten luisteren, dan zou hij nu nog leven. Wel had hij een onbehaaglijk gevoel; hij voelde zich alleen op de wereld. Hij had helemaal geen vrienden. Hij had vijanden genoeg, en misschien was hij zelf wel zijn grootste vijand. Wanneer hij zichzelf kon ombrengen…..
Hij reed rustig naar huis in gedachten verzonken. Hij realiseerde zich dat hij eenzaam en alleen in het leven stond. Er was nog iets anders wat hem bezig hield, maar hij wist nog niet wat dat was; hij kon er zijn vinger niet opleggen. Nee, berouw had hij niet, maar hoe kon hij met zichzelf in het reine komen?
Toen hij vlak bij zijn kasteel was, zag hij een donkere gedaante voor hem uit rijden. Hij reed niet op een paard, maar op een bok. Hij zat achterstevoren, zodat hij de heer van Stenhuisheerd recht aan kon kijken. Het was satan met een grote grijns op zijn gezicht, en hij wenkte hem. Achter elkaar reden ze over de slotbrug, de dieren gingen stapvoets. ‘Wat wilt u van me?’, riep de ridder. De duivel schaterde van het lachen.
Het prachtige kasteel zonk langzaam in de grond weg en met het kasteel de heer van Stenhuisheerd zittend op zijn paard. Slechts een lege vlakte bleef achter op de plaats waar eens het kasteel had gestaan van die machtige ridder die over veel mensen had geheerst, slechts een vlakte met de geur van zwavelstank.