Omstreeks zesendertighonderd en veertig jaar na het ontstaan van de wereld dienden de drie broers Friso, Bruno en Saxo als oversten onder Alexander de Grote. De andere soldaten hadden een enorme hekel aan hen. Ze vertrokken daarom, nadat Alexander was gestorven, nieuwe landen en avonturen tegemoet. Ze namen niet veel mee, alleen twee sieraden, een ijzeren kroon en een rood vaandel, die wonderbaarlijke krachten bezaten. Na veel omzwervingen bereikten ze een woest, leeg land. Er waren geen steden en dorpen. Ze kwamen bij een rivier, het Vlie genaamd, en daar ontdekten ze dat de bodem goed en vruchtbaar was. Ze bouwden er tempels, die zij wijdden aan de god Stavo, en de godin Tamfana. Ze bewaarden de kroon en het vaandel in de tempel van de godin.
In het begin konden de broers het goed met elkaar vinden; de dagen gleden in vrede en voorspoed voorbij, terwijl malse regens afgewisseld met zon overgoten dagen het land zegende. Op de weiden graasden hun runderen en op de velden rijpte het graan. Het geluk leek hen voor altijd toe te lachen. Maar op een zekere zomerse dag kwamen ze als vreemden tegenover elkaar te staan, want plotseling was er een meningsverschil over wiens runderen waar mochten grazen. Lang waren ze boos op elkaar, voordat ze zich realiseerden dat ze er als broers toch wel uit moesten komen. Friso, de oudste, stelde voor te loten wie zou blijven en wie moest vertrekken, want het was duidelijk dat ze gedrieën niet met elkaar verder konden. Zowel Bruno en Saxo waren het met dit voorstel niet eens en ze riepen: ‘Jij bent de oudste, dus jij hebt de eerste rechten.’
Hierna vertrokken ze naar het oosten. Saxo bouwde een huis in het land langs de Elbe. Bruno bouwde een stad die hij Brunswijk noemde en hij riep uit: ‘Ik, Bruno ben altijd voor mijn broer geweken. Daarom zal deze plaats Brunswijk heten.’
Het land van Friso, Friesland, was zeer rijk, en er vestigde zich een ruw en machtig volk, breed van borst en blond van haar. Ze werden gedreven door eer en moed, en Friso was blij dat hij hen regeerde. Toen hij voelde dat zijn sterfdag naderde, riep hij z’n volk bij zich. Hij gaf hen de opdracht de kroon en het vaandel, die in de tempel van de godin Tamfana werden bewaard, goed te behoeden. Vele jaren later echter plunderde een Deense koning op rooftocht de tempel en nam de kroon mee naar zijn eigen land. Het vaandel kon hij niet vinden, omdat deze diep onder de grond was begraven. Het lag daar eeuwen, omdat de mensen die het verborgen hadden en dus de plaats kenden, waren overleden. Iedere bewoner van Friesland wist dat het vaandel bestond, echter niemand geloofde dat het ooit nog terug gevonden zou worden.
Toen bezocht een heilige Friesland, die het christendom kwam prediken. Hij heette Willebrord. Eens werd hij in zijn droom bezocht door een engel, die hem de plaats wees, waar het vaandel begraven lag. Toen hij wakker werd, riep hij de hoofdmannen van het volk bijeen, en vertelde hun het wonder. De mensen gingen direct aan de slag en groeven een diep gat op de plaats die de engel had aangewezen, en men vond het heilige vaandel. In deze tijd regeerde over Friesland de dappere vorst Magnus Forteman. Ze gaven het vaandel aan hem. Toen de Friezen jaren later met Karel de Grote ten strijde trokken tegen Rome, wapperde het vaandel in de wind aan het hoofd van de Friese colonne.
De mannen van Rome trokken het leger van Keizer Karel tegemoet, om hem met een verrassingsaanval te verslaan. De Friezen hoorden hen komen. Magnus Forteman aarzelde niet en met het vaandel in de hand ging hij in de tegenaanval. Ze wonnen de slag, en plantten het vaandel als overwinningsteken op de Engelenburg. De stad gaf zich over aan de Keizer, die de Friezen prees om hun moed. Beladen met goud en zilver trokken de Friezen huiswaarts, maar het vaandel was weer verdwenen; nooit werd het meer gezien.
Niet alleen het verhaal over het vaandel is opmerkelijk, maar ook de god Stavo, voor wie Friso een tempel bouwde, deed nog lang van zich spreken.
In het jaar vier schoot plotseling een vlam op uit de grond veertig stappen achter de Rode Klif. De vlam bleef drie dagen lang branden. Toen kwam er een draak uit de gedoofde brandhaard, angstwekkend om te zien. De draak vloog pijlsnel de lucht in, cirkelde en maakte duikvluchten als een jagende roofvogel over het Friese land, waarna hij weer verdween.
Honderdvijftig jaar later regeerde Ascon, de zoon van Tabo. Hij was een moedig vorst en Friesland kende een welvarende periode tijdens zijn regering. Toen barstte de bodem weer open en als een krachtige geysir sloeg een wildvuur uit de grond. Acht dagen hield het vuur aan, waarna het weer doofde. Op de plek waar het vuur gewoed had, was niets te zien, geen as, niets. Men was bang dat dit een voorteken was voor slechtere tijden, misschien zou ziekte het land treffen. Men vroeg Stavo wat deze uitbarsting te betekenen had. Het orakel was echter gunstig en het land werd niet getroffen door grote sterfte of anderszins. Maar het orakel zei ook dat er in de toekomst een koude stof zou komen, die het vuur voor altijd zou doven.
Vele jaren later wilde Iglo Tadema op de plek, waar het vuur was opgeschoten, een bron graven. Maar hoe diep Iglo groef, hij vond geen water. Dit verbaasde hem zeer, en steeds keerde hij weer terug om het gat wat dieper te maken in de verwachting dat hij uiteindelijk toch water tegen moest komen. Op een dag toen hij met het graafwerk weer verder ging, hoorde hij een zware stem, die riep: ‘vlucht, vlucht uit dit land.’ En het water brak door en begon in de put op te stijgen.
Het water kwam almaar hoger. Hij liet zijn zoon in de put afdalen om een emmertje water te scheppen. Ze dronken er beiden wat van en: ‘het was zout water.’ Toen herinnerden ze zich wat de god Stavo had gezegd, dat erin plaats van het vuur een koude stof zou komen. Ze zwegen over deze geschiedenis en nadat Iglo Tadema was gestorven, vertrok zijn zoon naar Gaasterland om gehoor te geven aan de opdracht van de stem.
In het jaar 207, toen Titus, de broer van Adelholt, regeerde over Friesland, brak er voor de derde keer een vuur uit. Het vuur kwam achttien stappen westwaarts van de plek waar het de tweede keer uitgeslagen was, uit de grond omhoog. Het bleef nu elf dagen branden. Titus gaf het bevel om een offer te brengen aan de god Stavo om hem te vragen, wat hij wenste. Stavo antwoordde, dat men drie kruiken zout water uit de Noordzee moest halen, die door
een ridder in volle wapenrusting in het vuur moesten worden leeggegoten. Toen men dit gedaan had, doofde het vuur. Dit was de laatste keer dat er bij de Rode Klif vuur uitbrak.
We moeten ook nog verhalen van een ander wonder dat de god Stavo bewerkstelligede, want hij deed lang van zich spreken onder het volk der Friezen. In het jaar 164 stroomde een put over van zout water. De put lag op een half uur lopen van Stavoren. Alle bewoners schrokken enorm, omdat men dacht dat na het vuur de stad nu door het zoute water ten onder zou gaan. Ze brachten een offer aan Stavo om hem te vragen wat er moest gebeuren. Stavo droeg ze op het bloed van een jongen van drie jaar in het water te gieten. Ze volgden Stavo’s bevel op en goten het bloed van een klein jongetje in de vloed. Het water zakte onmiddellijk en trok zich geheel terug.
Maar uiteindelijk verloren de oude goden in Friesland hun macht. Al tijdens de regering van de machtige koning Radboud begon dit duidelijk te worden. De koning wilde zich niet laten dopen. De priester vertelde hem dat zijn voorvaderen in de hel waren, maar dat hij in de hemel zou komen als hij zich bekeerde tot het Christendom. Hier wilde de koning niets van horen, omdat hij niet van zijn voorvaderen gescheiden wilde worden, en hij keerde het doopvont de rug toe.
Toen hij weer in Friesland terug was, moest er iemand aan de goden geofferd worden. Door loting werd bepaald, wie dat moest worden. Een knappe jongeman, die Ovo heette, trok het lot. Toen smeekte de heilige bisschop Wolfram de koning van de Friezen: ‘Heer Radboud, geef deze jongeling aan mij.’ Maar de koning antwoordde: ‘Hij is door het lot gekozen. Hij zal aan de galg hangen. Als uw God zo machtig is, dat Hij hem van de dood kan redden, dan zal ik u de jongeling geven.’
De jongeman werd opgehangen. De bisschop stond naast de galg en bad tot God om het leven van Ovo. Z’n smeekbede werd verhoord; de tak, waaraan Ovo werd opgehangen, brak, en de jongeman viel ongedeerd op de grond. Wolfram ontfermde zich over hem, en Ovo werd naar Rouaan gebracht, waar bisschop Regislant hem tot priester weidde.
Radboud was getuige van dit wonder, en vroeg aan Wolfram hem te dopen. Maar Wolfram weigerde, omdat hij geloofde dat Radboud niet oprecht zich tot het Christendom wilde bekeren. Hij schreef een brief aan de heilige Willibrord om raad. Willibrord schreef hem terug, dat hij in een droom had gezien, dat de koning Radboud door vuur geketend was, en voor eeuwig veroordeeld en verdoemd.
Wolfram liet de koning weten, na de brief gelezen te hebben, dat hij niet in de oprechtheid van de woorden van de koning geloofde. ‘Voor eeuwig’, zo zei hij tegen Radboud, ‘bent u verdoemd’.
Toen de koning dit hoorde, antwoordde hij: ‘deze nacht had ik een droom, die maar op één manier kan worden uitgelegd. Ik werd bezocht door een engel in een gouden gewaad met een kroon van goud op het hoofd. En de engel vroeg me: Koning Radboud, held der helden, wie heeft u bedrogen? Waarom wilt u de oude goden de rug toekeren? Het zal niet gebeuren, zo beveel ik u. Verlaat het geloof niet, dat u van uw voorouders hebt ontvangen,
en dat in uw handen is gelegd. Dan zal u het gouden paleis mogen betreden, dat in de eeuwigheid voor u openstaat. Roep dus morgen Wolfram bij u, die bisschop en leraar van de kerk, en vraag hem u het paradijs te tonen, dat hij u beloofd heeft. Mocht hij in gebreke blijven, dan zal ik u het paleis tonen waarvan de poort voor u openstaat: dit zeg ik u om uw trouw voor de oude goden te behouden.‘
Wolfram antwoordde de koning ernstig: ‘Geloof niet dat u in deze droom door een engel bent bezocht. Het was de Duivel in de gestalte van een engel.’
Toen barstte de koning in lachen uit en riep: ‘ik zal zeker Christen worden, als mijn god mij de paleizen niet toont.’
De bisschop zweeg. Hij riep één van zijn diakenen bij zich en stuurde hem met een bode van de koning, een Fries, naar Medemblik om de engel te ontmoeten. De engel kwam hen tegemoet, en probeerde hen tot haast aan te zetten: ’Haast u, haast u toch, zodat ik u zo snel mogelijk het paleis van goud en edelstenen kan laten zien, dat voor koning Radboud is gebouwd.’
Ze volgden de engel een brede, nieuwe weg op, een weg gemaakt van marmer. Nog nooit hadden ze zo’n een mooie weg gezien. In de verte stond een paleis, dat schitterde in de zon, omdat het geheel uit goud en edelstenen was opgetrokken. Toen ze het gebouw binnenliepen, zagen ze een prachtige, schitterende troon, een koning meer dan waardig. De engel maakte een wijds gebaar en zei: ‘Dit is nu het paleis dat voor koning Radboud is gebouwd.’
De diaken, die door de bisschop was gezonden, rechtte zijn rug en riep met stemverheffing: ‘als deze dingen door God gegeven zijn, dat zij blijven; als ze van de Duivel zijn, dat zij vergaan.’ Vervolgens maakte hij het kruisteken.
Toen veranderde de engel in een duivel en het paleis viel uiteen tot stof. De diaken en de bode stonden plotseling midden in een moeras. Na drie dagen werden ze gered. Ze reisden verder naar Medemblik, en daar hoorden ze dat koning Radboud was gestorven.
Allen herinnerden zich toen, dat Willebrord aan bisschop Wolfram had geschreven, dat de koning voor eeuwig verdoemd was. De diaken vertelde naar waarheid wat hij had gezien, en het verhaal sterkte velen in het christelijke geloof.
Een ander opzienbarend verhaal heeft de twee zonen van Udolph Haron, de hertog van Friesland in het jaar 360 als hoofdrolspelers. Ze heten Hengist en Horas, en toen ze nog jong waren, werden ze door hun vader naar keizer Valentianus gestuurd om tot ridders opgeleid te worden. In 383 kwamen ze weer thuis en Udolph Haron was blij toen hij zag hoe groot en sterk zijn zonen waren geworden. Hij wilde ze voor zolang hij nog te leven had, bij zich houden, maar je kan het leven niet dwingen.
Toen ze twee jaar bij hem woonden, brak er hongersnood uit en Friesland. De Friezen vroegen de hertog uitvoering te geven aan een oude wet; de wet stelde dat als er niet
genoeg graan geoogst kon worden, een gedeelte van het volk het land moest verlaten. Door loting zou bepaald worden, wie mochten blijven.
De oude hertog deed zijn plicht; ook zijn twee zonen liet hij mee loten. Het lot bepaalde dat Hengist en Horas moesten vetrekken. Zij stelden zich aan het hoofd van de Friezen, die zich inscheepten, en voeren een onbekende toekomst tegemoet. Ze kwamen in Brittannië terecht, waar koning Vortigern regeerde. Toen hij hoorde dat de Friezen geland waren, ging hij naar hen toe om te vragen wat ze wilden. Hengist, de oudste, antwoordde: ‘Wij zijn onder leiding van Wodan op bevel van onze leiders vertrokken uit Friesland op zoek naar land waar we een nieuw leven kunnen beginnen. We willen u als vorst aanvaarden als u dat wilt.’
‘Mijn God is niet uw god’, sprak de koning, ‘maar ik verheug me er op u als onderdanen te ontvangen, want ik heb veel vijanden, tegen wie u mij kunt helpen. Als u ons in onze nood wilt hepen, bent u meer dan welkom in mijn land.’
De Friezen zwoeren de koning hierop trouw, en ze streden met hem tegen de Schotten, die zijn land waren binnen gevallen. Door het moedig optreden van Hengist en de zijnen werden de Schotten verslagen. Uit dankbaarheid schonk koning Vortigern hen veel gunsten. Hengist zag dat de koning niet erg geliefd was bij zijn volk, en vroeg hem daarom of hij niet nog meer Friezen zou laten komen.
‘Doe dit’, riep de koning, ‘ik zal met vreugde uw dappere landgenoten verwelkomen.’ Hengist kwam terug met veel Friese helden. Daarna ging hij naar de koning en zei dat de koning hem nog niet beloond had, zoals het betaamde.
Hij zei: ‘Ik ben de zoon van Frieslands hertog Udolph Haron, en ik zeg u dat u mij een stad zal geven, met muren omringd, waar ik samen met mijn volk kan leven. Dit komt mij, Hengist, Udolph Haron’s zoon toe.’
De koning antwoordde: ‘De wetten van mijn voorouders verbieden mij aan vreemdelingen land te geven. Als ik dit toch doe, dan kan mijn volk mij veroordelen. Vraag toch niet iets wat ik niet geven kan, maar weet dat ik veel vriendschap voor u voel en u met alles zal helpen.’
‘Maar een man wil zijn eigen grond hebben.’, riep Hengist, ‘en waar hij dit niet heeft, kan hij zich nooit thuis voelen. Geef mij een stukje van uw land, al is het maar zo klein, dat het met een ossenhuid kan worden omspannen.’
Hier ging koning Vortigern mee akkoord, en Hengist nam een ossenhuid, die hij in kleine stukjes sneed; hij legde de stukjes in een lint achter elkaar, zodat ze een groot gebied omsloten. Vervolgens bouwde hij een sterke muur om het land. Het land was zo groot, dat er genoeg ruimte was om nog veel meer Friezen te ontvangen. Ook de dochter van hun zuster, Roxina, kwam bij hen wonen. Toen koning Vortigern op een keer op bezoek kwam in de stad van de Friezen, die tegenwoordig Lancaster heet, werd hij verliefd op Roxina.
Hij vroeg aan Hengist of hij met Roxina mocht trouwen. Hengist beloofde de koning dit met zijn broer en de hoofdmannen van het volk te bespreken. Ze wilden alleen instemmen met het huwelijk als ze in ruil daarvoor extra land zouden krijgen. De koning ging hiermee akkoord, en zo gebeurde het.
Maar toen de Britse edellieden in de gaten kregen, dat Vortigern steeds beter bevriend raakte met de Friezen, en dat het grondgebied van de Friezen steeds groter werd, werden zij bang om hun eigen macht te verliezen. Ze vroegen daarom de koning om de Friezen te verdrijven van hun land.
De koning wilde echter niet naar hen luisteren. Hij liet de Friezen ongemoeid. Daarom riepen de Britse edelen één van de zonen van Vortigern uit tot hun nieuwe koning. Hij verzamelde een sterk leger, dat alras optrok om de Friezen te verdrijven. Er ontbrandde een hevig gevecht waarin Horas sneuvelde. De Friezen verloren de slag en werden verdreven.
Het duurde echter niet lang tot ze terugkwamen. De zoon van de koning die tot vorst was uitgeroepen werd namelijk vermoord, en Roxina stuurde heimelijk een bode naar Hengist met het verzoek om terug te komen. Met een grote vloot koerste Hengist naar Brittannië. De Britse koning en edelen waren bang dat de Friezen wraak wilden nemen en maakten zich klaar om slag te leveren. Roxina waarschuwde Hengist voor de ontstane situatie. Hengist zond daarom een bode naar Vortigern met het boodschap:
‘Wij komen niet om land te veroveren, of om uw have en goed te vernielen. Wij willen u alleen beschermen tegen uw vijanden. Geef ons volk toch een stad, waar wij kunnen wonen. Hierover kunnen wij toch praten.’
De koning bepaalde dat ze elkaar bij Ambren zouden ontmoeten om te beraadslagen. Al de Britse edelen zouden hierbij aanwezig zijn. Hengist ging hiermee akkoord. Hij beval al zijn ridders heimelijk een zwaard in hun kleding te verbergen. Op zijn bevel zouden ze de Britse edelen doden.
Zo betraden zij de zaal waarin ze zouden vergaderen met de Britten. Iedereen dacht aan de dood van Horas.
Toen iedereen binnen was riep Hengist: ’Trekt uw wapen.’ Zo gebeurde en de Britten werden totaal verrast. Ongeveer vierhonderdvijftig Britse ridders vonden die dag de dood. Zo herwonnen de Friezen hun stad, en namen wraak voor de dood van Horas.